21. De pil

Bolsward 1958-1968

Doopsgezinde kerk in BolswardToen de kinderen beiden naar school gingen, kreeg ik meer vrije tijd. Al spoedig deed het Groene Kruis een beroep op mij voor een bestuurs­functie. Mijn taak werd de organisatie van de Emma-Bloemcollecte en het bijwo­nen van de moeder- en kleutercursussen. Hierdoor kreeg ik ter plaatse meer bekend­heid en werd ik voorzien van twee stempeltjes: doopsgezind en het Groene Kruis.

In de jaren zestig kwam de anticonceptiepil op de markt. Op de cursussen werd er echter niet over gesproken. De rk-kerk was ertegen en de calvi­nisten hadden hun standpunt nog niet bepaald. De doopsgezinden vonden dat mondige mensen zelf over het gebruik moesten beslissen.

De pil werd in het algemeen beschouwd als hulpmiddel tegen te grote ge­zinnen en als veiligheidsmiddel voor prostituees. Veel mensen stonden nog afwachtend tegenover het gebruik en veel vrouwen schaamden zich ervoor om er met hun arts over te spreken.

Bij de kleuterschool blijven moeders na het afleveren van hun spruiten vaak napraten. Zo kwam ik in gesprek met een vrouw, die nog een peuter en een baby bij zich had. Ik bewon­derde de kleintjes.
“Erg lief,” zei ze, “maar het wordt me haast te veel. Dit is nummer acht en het eind is nog niet in zicht.”
“Ga dan naar de dokter en vraag om de pil,” opperde ik. Maar dat durfde de vrouw niet. “De dokter geeft toch niet waar ik om vraag en de pil zit niet in het zie­kenfondspakket.”

Het werd een heel lang gesprek bij de school en ik beloofde haar met de dokter erover te spreken.

Na afloop van de volgende Groene-Kruisvergadering legde ik de arts het probleem van deze moeder met acht kinderen voor.
“Ik wil haar best de pil voorschrijven, als ze die dan maar ge­bruikt zoals het moet, anders krijg ik de schuld van de vol­gende baby. Stuur haar maar naar mijn spreekuur.”

Ik bracht bij de school de boodschap over. Een paar maanden later ver­telde de vrouw me dat ze nu trouw de pil slikte en het fonds betaalde. Zij hoopte nu dat het bij acht bleef en be­dankte mij voor mijn hulp. Deze klus was dus geklaard en ik hoopte maar dat het hierbij bleef.

Helaas was die hoop ijdel. Vrouwen praten over deze zaken en ook over mijn bemiddeling. Op een dag werd ik op straat aangesproken door een vrouw die ik alleen van gezicht kende.
“Mevrouw, u bent van het Groene Kruis en het Skilwyk-kerkje en u heeft mijn overbuurvrouw geholpen. Kunt u voor mij ook bij de dokter om de pil vragen?”
“U kunt toch zelf naar de dokter gaan?”

Maar dat deed ze niet. Zij kon het niet goed uitleggen, maar de dokter zou vast erg kwaad worden. Toen kwam op straat bij de brug een heel ver­haal los, dat ik ontzet aanhoorde. De vrouw – bijna veertig – had twee zoons van achttien en twintig jaar en ze werd geregeld door man en zonen ‘gebruikt’. Dit was verkrachting binnen het gezin! Het woord ‘incest’ kenden wij toen nog niet.

De vrouw had echter meer angst voor de gevolgen dan voor de feiten. Na veel aarzeling beloofde ik met de arts te spreken. Ze zei: “Niet bij me aan de deur komen, maar de boodschap bij de buurvrouw afgeven.”

Het werd een lang gesprek met de arts, die kennelijk ook nog nooit zoiets had meegemaakt. “Laat haar maar komen… Met die pil beleef je wat,” zuchtte hij.
Via de buurvrouw kreeg ze de boodschap om bij de brug te komen. Het leek wel een samenzwering.
Maandenlang hoorde ik niets. Toen ontmoette ik haar bij de bakker. “Het is in orde gekomen, ik heb de snoepjes gekre­gen. Wel bedankt, mevrouw!”

Toen ik zelf enige tijd later bij de dokter moest zijn, zei hij: “Ik weet niet waar je voor komt, maar de pil krijg je niet van mij. Jullie hebben maar twee kinderen en pastoriebewoners heb­ben verstand genoeg om zelf hun aantal te regelen.”
“Maar ze kunnen zelf niet hun oren uitspuiten en daar kom ik voor!”


Deze column verscheen oorspronkelijk op 27 oktober 1990 in hetlogo Algemeen Doopsgezind Weekblad

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *