Meppel 1953-1958
Elk beroep heeft voor- en nadelen. Een voordeel was dat we steeds een ruim huis bewoonden, terwijl in 1950 en later veel jonge paren bij anderen moesten intrekken. Een nadeel was dat mijn man door de combinaties van verschillende gemeentes bijna elke middag en avond afwezig was. Het werk ging echter door. De telefoontjes kwamen bij mij binnen en vaak moest er direct een oplossing of antwoord gevonden worden. Elke dag is in een pastorie een ‘doperse dag’.
Mijn leven als predikantsvrouw is te vergelijken met het leven van een winkelierster, boerin of vrouw van een huisarts. Samen werken voor ‘het bedrijf’ en bij afwezigheid van manlief deze vervangen, voor zover mogelijk. De kerkdiensten beleefde ik heel intens. Vaak is na afloop van de dienst tegen mij gezegd, dat het een “fijne of goede” dienst was.
Aangezien ik als getrouwde vrouw in de jaren ’50 mijn eigen beroep niet meer kon uitoefenen, zocht ik mijn bezigheden in de gemeente. Zondagsschool en jeugdleiding in onze beginjaren en de zusterkring veertig jaar lang! Gelukkig lag dit werk me, want ik had als jeugdleidster een goede vooropleiding.
In 1953, na de watersnood, kregen de burgemeestersvrouwen van hogerhand de opdracht een hulpverleningscontact via de vrouwenorganisaties op te zetten. De zusterkringen werden daar ook in betrokken en zo belandde ik in de Meppelse voorloper van de Vrouwenraad. De doopsgezinde deelname aan de Wereldgebedsdagcommissie kwam ambtshalve voor mijn rekening.
Het werd mij al gauw duidelijk dat ik, wilde ik actief meewerken, behoorlijk thuis diende te zijn in de bijbel en de Mennonitica. Gelukkig leverde de boekenkast van mijn man ruimschoots materiaal voor deze studies. In 1955 organiseerde de V.P.R.O. cursussen voor predikantsvrouwen onder leiding van mevrouw Spelberg-Stokmans. Dit was heel zinvol en ik heb een heel seizoen bij haar in Assen een cursus gevolgd.
Van mij werd verwacht dat ik mijn man vergezelde naar bruiloften, jubilea, rouw- en trouwdiensten en kraamvisites; dus alles wat de gemeenteleden aanging. Op die manier met elkaar meeleven schept een band tussen predikantsgezin en gemeente. Door de gesprekken met mijn man en de contacten met collega’s raakte ik goed thuis in het doopsgezinde bedrijf.
Heel belangrijk is voor ons het ‘elftal’ geweest. Elf jonge predikanten vormden van 1954 tot 1960 een studiegroep, waarin zij hevig theologiseerden. Zij gaven drie boekjes uit, die als even zovele stenen een hevige plons in het stille doopsgezinde vijvertje veroorzaakten. De boekjes zijn getiteld: Doopsgezind belijden nu, Doopsgezind gemeenteleven en Gebouwd op het ene fundament.
De echtgenotes waren vaak bij de besprekingen aanwezig en deden actief mee. Een werkweek op Fredeshiem (1) met al onze kleine kindertjes erbij vergeten wij nooit. Met de rimpelingen van de derde plons verdwenen echter ook de wilde haren van het elftal. De meesten gingen naar hun derde gemeente en zij werden allemaal achtenswaardige voorgangers (m/v).
Vergaderingen, conferenties en gesprekken nemen in het leven van pastoriebewoonsters een grote plaats in en zij leren er veel van. “Predikanten hebben een vrouw nodig, die welgezind is,” schrijft Menno in zijn Opera Omnia. In mijn generatie heeft deze ‘welgezindheid’ betekend: een open oor en belangstelling voor het werk van je man hebben en met raad en daad naast hem staan. Actief gemeentewerk van de predikantsvrouw hangt af van eigen keus en kunnen.