De zwarte bomen staan geëtst op blanke
Vreemdlichte luchtreep, maar daarboven dreigen
De hemel streng beheersend ‘lijk hun eigen
Domein loodgrijzen loden wolkenbanken.
Wijnkleurige eiken en gele berken zwijgen,
Die steeds nog rits’lende en rode ranken
Der wilde wingerd hangen stil, die kranken
Laten, al stervend, blaad’ren als tranen zijgen.
Plots rolt de zon, matgouden bal, door ’t grijze
Der somb’re wolken, tot zij rossig blonden.
Doch openspert een muil, waarvoor ik ijze
Een wolkenwolf – is Fenris losgebonden?
En, gulzig hong’rend naar die hemelspijze
Heeft plots de wolf de gulden zon verslonden.
Hélène Swarth