Delft 1968-1974
In oktober 1968 aanvaardde Leo voor vijftig procent van zijn tijd een beroep naar Delft. Voor de andere vijftig procent was hij secretaris van de Doopsgezinde Zendingsraad.
Delft had geen eigen pastorie. Er werd een woning aangekocht in Delfgauw, een dorpje vlak buiten Delft en behorende tot Pijnacker. Delfgauw is niet meer dan een kruispunt van twee polderdijken. De hoofdweg loopt west-oost, van Delft naar Pijnacker. Haaks hierop een polderweg, die aan de noordkant eindigt in de Delftse Hout en aan de zuidkant in de Ackerdijkse plassen. Langs deze dijken liggen de boerderijen en de tuinderijen. In het centrum de winkels, de school, de kerk en de bushalte. Het minimum dus voor een leefbaar dorp.
Tegenover ons huis lagen de tuinderijen met hun rijen warenhuizen van glas. Men kweekte er drie gewassen per jaar: sla, komkommers en tomaten. Deze teelten waren zó belangrijk, dat in de nieuwbouwwijk de straten naar deze groenten genoemd werden.
Bij zonsopgang en zonsondergang stookten de tuinders de kasverwarming op en aangezien er een slecht soort stookolie gebruikt werd, daalden er vanuit de hoge schoorsteenpijpen wolken kleine oliedruppeltjes op Delfgauw neer. Op het wasgoed veroorzaakten zij bruine vlekjes, die er niet meer uitgingen. Het was dus zaak om het wasgoed tijdig binnen te halen… De buitenboel werd spoedig vettig smerig en in de bladeren van de tuinplanten brandde de olie kleine gaatjes! Bij zuidwestenwind werd dit alles nog gekruid met de geuren van de Europoort. In deze agrarische omgeving kwamen we in aanraking met een forse milieuverontreiniging!
Nu wij niet meer in een duidelijk herkenbare pastorie woonden en bovendien van een klein kerkje van een onbekend soort waren, maakten de kinderen, die in Delft op school gingen, van de gelegenheid gebruik om als beroep van hun vader op te geven: secretaris van een instelling. Dat was een neutraal beroep en zij kregen geen verdere opmerkingen. Zij wilden niet als domineeskind worden aangemerkt.
Wij woonden een paar jaar op Delfgauw, toen de weg naar de begraafplaats werd verbreed. Op de hoek moest een woning worden afgebroken. In dit huis, waarin een hervormde kerkvoogd gewoond had, zat een gevelsteen met een Christusmonogram. De steen dreigde tot puin te worden, maar Leo redde hem en vroeg de plaatselijke aannemer om de steen uit het huis te halen en in onze gevel te metselen. Dit gebeurde. Toen de timmerman klaar was, bekeek hij zijn werk en zei: ‘’Ziezo, die zit muurvast. De steen is van Delfgauw en blijft van Delfgauw. Daar zorg ik voor.”
In 1974 vertrokken wij en het huis werd weer verkocht. De steen bleef echter in de gevel achter en zit er nu nog, een blijvend merkteken uit de tijd dat dit huis de woning van het doopsgezinde domineesgezin was.