4. Levende vis

Staveren 1949-1953

VissenDe burgemeestersvrouw nodigde mij uit op de thee. “Zij heeft vast een klusje voor je,” zei Leo. Op zijn minst ver­wachtte ik een collecte te moeten organiseren.

Het werd iets anders. De Huishoudelijke Voorlichting ten Platte­lande, ressorterend onder ‘Opbouw Friesland’, wilde naai- en kookcursussen in elke gemeente opzetten en zocht plaatselijke organisatrices. De burgemeestersvrouw wilde dit maar naar mij door­schuiven en ik vond het wel een leuke klus. Samen met een lerares landbouwhuishoudkunde begon ik met het voorbereiden en opzetten van een kookcursus.

Of de Sta­verse vrouwen zo nodig moesten leren koken, vroe­gen we ons niet af. Maar het was vlak na de oorlog en er kwamen allerlei nieuwe recepten op de markt. De echt­genotes van de slager, de bakker, de groenteman en de kruidenier dachten: ”Wij moeten erbij zijn, dan kunnen wij met de verkoop op iets nieuws inspelen.” Zo­doende kregen wij tien kooklustige da­mes. Ik zocht een ruimte en met de lerares werd het menu vastgesteld. Ik zorgde voor de inkopen voor de eerstvolgende les. De cursus liep leuk; lekkere hapjes maakten we.

Eén van de keren stond paling op het programma. Sta­veren is een vissersplaats, dus de inwoonsters wisten alles van vis af. Bij de visman prikten zij met hun vinger in de vis. Als er een kuiltje in bleef staan, kocht men de vis niet: te oud. De vis moest nog happen, flapperen of kronkelen; dan alleen wilde men ze kopen. De meeste vrouwen maak­ten de vis zelf schoon.

Dat nu was mij te griezelig. Het mes in een levende vis zetten? Dat nooit! Ik vroeg dus om de vis voor mij schoon te maken.
“Durft mevrouw dat zelf niet?”
“Nee.”
Dan moest ik het maar leren. De paling werd voor mij schoon­gemaakt en door de lerares volgens een snel recept bereid. Dat bleek iets nieuws, want de meeste vrouwen sudderden de paling tot palingsoep.

Op de dag voor Sinterklaas verdween mijn wasteil en bleef spoorloos.
“Wie steelt er nu een wasteil?“ vroeg ik Leo.
“Misschien Zwarte Piet wel.“
Ik begreep dat ik niet verder moest vragen.

Op Sinterklaasavond werd er hard gebeld en op de stoep stond mijn wasteil. Halfvol water met daarin een aantal frie­melende palingen, klapperende botten en twee benauwd hap­pende snoek­baarzen.

We zeulden de teil naar de bijkeuken. Levende vis, wat nu? De snoekbaarzen hadden het het moeilijkst, dus legde ik ze naast de teil. De volgende dag waren ze dood. Toen durfde ik ze wel schoon te maken en we aten snoekbaars.

Een paar dagen later legde ik ’s avonds de vier botten buiten de teil. De volgende dag waren ze verdwenen! Een zoekpartij in de schuur. Eén kwam onder de mat vandaan, één onder de bezem en twee lagen onder de eierkolen. De vissen waren dood, maar toen ik het mes erin zette, flapperden ze weer. Doodeng in de letterlijke zin. Enfin, ik kreeg ze schoon en we aten IJsselmeerbot.

Nu de palingen nog. Ik liet ze staan en de dieren hielden het al tien dagen uit. Het waren goede dikkerds. Die kronkelende vissen open snijden, dat nooit! Op een don­kere avond deed ik de palingen in een emmertje, sloop naar de dijk en kiepte de inhoud in het IJsselmeer met de goede raad: “Laat je niet meer vangen”.

De teil was weer vrij voor de was en de gemeenteleden kre­gen te horen dat de vissen best gesmaakt hadden. Over de paling sprak ik niet…


Deze column verscheen oorspronkelijk op 10 maart 1989 in hetlogo Algemeen Doopsgezind Weekblad

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *