Delft 1968-1974
Les geven in tien brugklassen met dertig leerlingen betekende dat ik driehonderd kinderen moest leren kennen. Elke week leerde ik mijzelf drie namen per klas, dan was ik in tien weken rond. Om orde te houden moest ik de leerlingen goed kennen. Onder deze driehonderd kinderen waren drie uit doopsgezinde gezinnen. Zij kenden mij al vanuit de gemeente.
Een klas is bezig met schriftelijk werk. Er gaat een vinger omhoog. “Ja, Menno?”
“Mevrouw Dominee, ik heb wat fout gedaan, wilt u even komen kijken?”
Ik loop naar Menno toe en help hem. Noch Menno, noch ik realiseren zich dat hij geen ‘Juf’ gezegd heeft, maar in de klas ontstaat een onderdrukt gegiechel: Mevrouw Dominee. Gelukkig krijg ik de jeugd weer rustig en aan het eind van de les leg ik uit waarom Menno ‘Mevrouw Dominee’ gezegd heeft. Veel indruk maakt dit niet op deze openbare-schoolkinderen en er ontstaat geen bijnaam door. Maar toch blijven de gevolgen niet uit.
Enige weken later staat er een mooi plastic menselijk geraamte voor de klas. Dit veroorzaakt altijd enige opwinding en rij voor rij mogen de leerlingen het geraamte van dichtbij bekijken en het een hand geven. Daarna kan de les beginnen. Daarbij komt ter sprake, dat uit het smalle bekken blijkt, dat dit het geraamte van een man moet voorstellen. Weer een vinger. “Ja Ineke.”
“Juf, dit kan geen man zijn, want die heeft één rib minder. Mijn vader heeft het mij zelf verteld. God heeft die rib gebruikt om een vrouw te maken.”
Even sta ik sprakeloos. Wat moet ik zeggen? In de klas valt een gespannen stilte. Zou ik zeggen: “Dit is een oud verhaal, je vader vergist zich. Tel zijn ribben maar na”? Meer nee, ik moet de bijbel en haar vader in hun waarde laten. Een schietgebedje om wijsheid is wel nodig.
Dan valt mij iets in en ik vertel een verhaaltje: “Er was een man die bij een ongeluk zijn hand heel erg verwondde. In het ziekenhuis haalde de dokter zijn kapotte pink weg. De man genas weer en leefde verder met negen vingers. Een jaar later kreeg zijn vrouw een baby. Hoeveel vingertjes had dat kindje?”
“Tien, Juf!” roept de klas, “want de vader had eerst tien vingers”.
“Precies! En zo was het ook bij Adam. God liet Adam slapen en nam een rib weg, omdat Hij die rib nodig had. De kinderen van Adam hadden gewoon twaalf paar ribben, net zoveel als hun ouders. Jongens en meisjes hebben evenveel ribben.” Ineke was tevreden en ik hoopte maar dat haar vader het ook zou zijn.
Enige maanden later vraagt een meisje: “Mevrouw Dominee, mag ik na de lessen u iets komen vragen?”
“Ja, Els, ik blijf hier in het biologielokaal.”
Els komt met het volgende probleem: “Mijn oma is vorige week overleden. Toen zij ziek was, heeft zij mij gezegd, dat zij naar God toe zou gaan. Jezus zou op haar wachten. Maar mijn vader zegt, dat God niet bestaat en Jezus allang dood is. Hoe zit dat nu?”
Daar moest ik wel even over nadenken. “Je oma geloofde in God en bad zij ook tot God?” vroeg ik.
“Ja elke dag en zij leerde mij ook van Onze Vader…”
“Ik geloof dat je ervan uit mag gaan, dat je oma in Gods nabijheid is, want God laat mensen die op Hem vertrouwen, niet in de steek.”
“En mijn vader dan?”
“Je vader kan in de loop van zijn leven zijn mening nog veranderen. Gods liefde strekt zich ook uit naar mensen die nu niets van Hem willen weten.”
Ik hoop dat ik dit meisje geholpen heb met haar prille geloof vast te houden. Dat alles als het gevolg van de titel ‘Mevrouw Dominee’.
Pingback: Slot: Dominee hèt een meid! Een interview | Lidy Laurense-van der Meulen